top of page

Duinen

Het verhaal kun je hier lezen. En op de website van NRC.

Het winnende verhaal van de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd 2018.

Lowlands Verhalenbundel Leonieke Baerwal

Vader is dood. Mijn broer vraagt hem welke kleren hij aan wil. Hij krijgt natuurlijk geen antwoord want vader is er niet meer. Dus trekken we hem zijn beste broek aan. En zijn oude wollen trui. Gebroken wit. Die trui droeg hij het meest. Vader hield van gebroken kleuren.

 

De begrafenisondernemer kijkt toe terwijl wij vader aan het omkleden zijn.

‘Het komt niet meer zo vaak voor,’ zegt hij, ‘dat de mensen het zelf doen.’

 

Mijn moeder zegt dat het allemaal geen zin heeft als er geen leven is na de dood. Daarom gelooft ze. Maar niet in God, want die hebben ze verzonnen. Ze gelooft wel in een heleboel andere dingen. Ze gelooft in wat ze voelt. ‘De mogelijkheden zijn eindeloos,’ zegt ze dan, ‘maar het belangrijkste is dat je in jezelf gelooft.’ Daarom is ze naar zichzelf op zoek. Ik weet meestal niet waar ze is.

 

Mijn zus gelooft niet in leven na de dood, ze is atheïst en veganist. Mijn zus eet alleen maar paprika’s. En ze helpt de vluchtelingen.

 

Mijn zus is ook verliefd. Ze zegt dat liefde het enige is dat telt.

Ik weet niet hoe het is om verliefd te zijn.

Vader zei vaak lachend: ‘Daar ben je ook nog veel te jong voor.’

Blijkbaar vond hij dat iets grappigs.

 

Mijn broer en mijn zus zijn veel met hun eigen ding bezig.

‘Ze moeten nog van alles,’ zei vader, ‘dat is de leeftijd.’

 

‘Ik heb een grote klus,’ zegt mijn broer dan bijvoorbeeld, ‘raamkozijnen.’

Mijn zus doet iets met haar actiegroep.

‘Het is een maatschappelijk probleem,’ zegt ze, ‘waar individuen de dupe van worden.’

En dan zegt ze: ‘Pa heeft dat vroeger ook allemaal gedaan.’

Mijn zus vindt dat zij het meest op hem lijkt.

 

‘Nakomertjes zijn wat later met alles,’ zei vader altijd, tegen wie het maar horen wilde. Daar dacht ik veel aan toen hij ziek was. Ik zorgde voor hem. Dat moest wel want ik woon hier. Ik zag hoe hij steeds zieker werd. Mijn broer en mijn zus zagen het niet aankomen. Ze waren er wel bij toen hij doodging, maar het leek niet tot ze door te dringen. Het lijkt nog steeds niet helemaal tot ze door te dringen.

Dus eigenlijk zijn zij wat later met alles.

 

Misschien dat mijn broer daarom tegen een dode praat alsof hij nog leeft.

Misschien dat mijn zus daarom doet alsof haar leven gewoon door gaat. Alsof er geen gat is ontstaan in de vorm van een vader.

 

‘Ik ga een kist voor je maken,’ zegt mijn broer.

‘Gaat ie dat ook zelf doen?’ vraagt de begrafenisondernemer.

‘Ik moet naar de vluchtelingen,’ zegt mijn zus, ‘daarna heb ik een afspraak. Ik zie jullie morgen.’

 

‘Ik zat net zo dicht bij mezelf,’ zegt mijn moeder. Ik bel het telefoonnummer dat ze heeft doorgegeven. Het hangt op een briefje dat tegen de deur van de koelkast geplakt is.

‘Eigenlijk mag ik niet eens praten,’ zegt mijn moeder, ‘ik ben in mijn zevende week.’

 Het is een nummer in India. Ik bel vanaf de huistelefoon.

‘Ik ga het niet halen lieverd,’ zegt ze.

Stilte.

‘Tijd en afstand zijn hier iets heel anders.’ Ze ademt een paar keer onrustig in en uit, alsof ze een van haar oefeningen aan het doen is.

Ik wacht af.

‘Maar spiritueel ben ik bij jullie.’

Ik heb het gevoel dat ik nu echt wat moet zeggen. Om haar gerust te stellen. Dat het goed is. Dat het niks uit maakt. Maar de woorden blijven droog in mijn keel steken.

 ‘Je vader leeft in mijn hart,’ zegt ze, voordat ze ophangt.

 

De begrafenisondernemer heeft een heleboel vragen waar ik geen antwoord op heb. Hij zucht.

 

Ik ga naast vader zitten en pak zijn hand. Zijn hand voelt als waskrijt.

Ik weet nu bijna zeker dat er geen leven is na de dood.

 

Het was op afspraak. Om vijf uur ‘s middags zou het gebeuren.

De dokter kwam en nog een tweede dokter. Ze rommelden met flesjes en naalden.

Vader stond op en liep door de woonkamer. Zijn benen zagen er vreemd uit, bleek en dun.

Hij bekeek zijn spullen nog een laatste keer.

Hij bekeek de ruggen van de dokters die druk stonden te overleggen.

Hij keek niet naar mijn broer die naar de vloer keek.

Hij keek niet naar het betraande gezicht van mijn zus.

Hij keek niet naar mij.

 

Ik moest toen denken aan die dag dat we naar de duinen gingen. Dat vader ons alle drie meenam. We zaten op de voorbank van het busje. De hitte dik en ondoordringbaar. ‘We moeten de stad uit,’ had vader gezegd. ‘We moeten naar onze duinen.’

Ik zat bij mijn zus op schoot. Ik herinner me de warme huid van haar blote armen en de kruidige geur van ons zweet. Mijn broer rookte een joint. De kleine ruimte werd nog kleiner en het rook nog kruidiger.

‘Dat ruikt lekker,’ zei vader, hij snoof de lucht diep in. ‘Maar ik ben gestopt,’ niet omdat het moet, legde hij uit, maar om te laten zien dat het kan.

‘Je kunt overal mee stoppen, als je het echt wil,’ hij lachte zijn bulderende lach en woelde met zijn hand door het haar van mijn broer.

Ik voelde me licht in mijn hoofd. Lekker licht. Alsof ik opsteeg.

 

‘De kist is klaar,’ zegt mijn broer. ‘Hij is van binnen heerlijk zacht.’

‘Is er koffie?’ vraagt mijn zus. ‘Ik heb koffie nodig.’

‘Het voertuig staat voor,’ zegt de begrafenisondernemer. ‘Er is daar koffie als jullie willen.’

‘We nemen je mee in het busje,’ zegt mijn broer. ‘Ga maar lekker in je kist liggen pa, dan komt alles goed.’

‘Ik rij wel,’ zegt mijn zus.

‘Ik geef het op,’ zegt de begrafenisondernemer. ‘Ik zie jullie daar.’

 

‘Zullen we naar onze duinen gaan?’ vraag ik als we in het busje zitten.

We vinden het een goed idee.

‘Dat je dat nog weet,’ zegt mijn zus.

‘Dat zal hij geweldig vinden,’ zegt mijn broer.

Ik gloei van trots.

 

De parkeerplaats is leeg. We zitten voorin het busje en kijken uit over de duinen. Vader ligt achterin, in zijn kist. Mijn broer heeft de klep opengezet. Het ruikt naar een ziltig mengsel van zand, zout en dingen die aan het rotten zijn. We zien rookpluimen uit fabrieksschoorstenen komen in de verte bij de visafslag.

‘Nog even lekker uitwaaien,’ zegt mijn broer. Ik weet niet of hij het tegen ons of tegen vader heeft.

‘Steek je er weer een op?’ vraagt mijn zus.

Mijn broer reageert niet maar steekt er een op.

‘Weten jullie nog dat pa zei dat je met alles kan stoppen als je het echt wil,’ vraag ik.

‘Jullie ook een trekje?’ vraagt mijn broer.

Mijn zus glimlacht, pakt de joint aan. Ze inhaleert en geeft hem daarna aan mij.

Ik zuig aan het witte tipje. De rook zet zijn nagels in mijn longen. Ik hoest.

‘Je moet het binnen houden,’ zegt mijn zus. ‘Dan werkt het het beste.’

 

‘Zullen we?’ vraagt mijn broer.  

‘Nemen we hem mee dan?’ vraagt mijn zus.

We vinden ook dát een goed idee.

 

We tillen de kist uit de laadruimte. Lopen de duinen in. De kist is zwaarder dan hij eruitziet. Toch gaan we door totdat we de juiste plek gevonden hebben.

 

Daar zetten we hem neer.

 

Mijn broer kijkt uit over de zee en rookt.

Mijn zus gaat zitten in het zand. Haar lange haren waaien rond haar gezicht. Ze peutert aan iets bij haar nagel. Ik vind haar mooi.

 

Ik stel me voor dat we hier blijven. Dat de wind ons langzaam met zand bedekt. Eerst onze voeten, onze knieën, de kist. Dan de rest.

Ik stel me voor dat we duinen worden.

 

Ergens daar, waar een crematorium staat, worden ovens aangestoken. Verzamelen zich mensen die vader ooit gekend heeft. Er worden zachte witte bolletjes gesmeerd met kaas en ham en er worden percolators met te sterke thee en slappe koffie klaargezet. Er is muziek uitgekozen, er zijn foto’s, er is een boek met lege pagina’s waarin je kunt schrijven dat je erbij was.

Ergens daar, wacht de begrafenisondernemer. Hij blijft hopen.

Maar wij staan hier in onze duinen, en we maken geen aanstalten.

bottom of page